Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem van familie en [N.] ontvangen bedragen om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, schulden betreffen. Dit houdt tevens in dat het college in het nader besluit de door appellant ontvangen bedragen terecht als middelen heeft aangemerkt waarmee bij de verlening van bijstand rekening moet worden gehouden.

Uitspraak



13/6904 WWB, 14/3520 WWB

Datum uitspraak: 31 maart 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

22 november 2013, 13/3592 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Westerveld hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 8 januari 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.

Appellant heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het nader besluit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Voor appellant is

mr. Westerveld verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R.H. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 15 februari 2012 heeft appellant bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 20 februari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

25 april 2012, heeft het college de aanvraag afgewezen. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 24 december 2012 het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

1.2.

Ter uitvoering van de uitspraak heeft het college onder meer bij besluit van 8 maart 2013 (bestreden besluit) de aanvraag opnieuw afgewezen, omdat appellant in de periode van

15 februari 2012 tot 14 februari 2013 niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet kon aantonen dat hij schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij werd toereikend en afdoende onderhouden door familie.

1.3.

Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college aan appellant vanaf 14 februari 2013 bijstand toegekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat uit niets is gebleken dat appellant in de periode in geding andere bronnen van inkomsten had. Het college dient nader onderzoek te doen naar de bijstandgerechtigdheid van appellant. In dat kader overweegt de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan hem door familie en vrienden betaalde bedragen om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, schulden in verband met leningen betreffen.

3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de door hem geleende bedragen niet als schulden zouden moeten worden aangemerkt.

4. De Raad zal het nader besluit, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht , mede in de beoordeling betrekken. Bij dat besluit heeft het college appellant bijstand toegekend van 15 februari 2012 tot 14 februari 2013 onder verrekening van de door hem ontvangen middelen tot een bedrag van in totaal € 2.525,-. Het college heeft de door appellant ontvangen bedragen niet als leningen aangemerkt, omdat van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling niet is gebleken.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant ontvangen bedragen die het college bij het nader besluit als door hem ontvangen middelen met de bijstand heeft verrekend, bedoeld zijn om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud. Het geschil is beperkt tot het antwoord op de vraag of de door appellant ontvangen bedragen schulden betreffen.

5.2.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB . De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106 en van

4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.

5.3.

In de verklaring van 15 maart 2012 van [M.], de moeder van appellant, wordt melding gemaakt van een geleend bedrag van € 500,-. Een terugbetalingsverplichting wordt niet vermeld. In een ongedateerde verklaring van [N.] ([N.]), een vriend van appellant, verklaart hij op zes data in 2011, 2012 en 2013 bedragen te hebben geleend aan appellant. Ook in deze verklaring wordt geen terugbetalingsverplichting vermeld. In een eveneens ongedateerde verklaring van [S.], zus van appellant, verklaart zij over een totaal geleend bedrag van € 750,- dat zij dit terugkrijgt “als hij een baan heeft”.

5.4.

Uit geen van de in 5.3 genoemde verklaringen kan een concrete terugbetalingsverplichting worden afgeleid. Dat op [N.] geen onderhoudsverplichting voor appellant rust, maakt dit oordeel niet anders. De beroepsgrond dat appellant op grond van artikel 6:38 van het Burgerlijk Wetboek tot terugbetaling is gehouden slaagt niet, reeds omdat uit de verklaringen niet blijkt van een verbintenis tot nakoming waarvan appellant zou zijn gehouden. Ook uit de verklaring van de zus blijkt niet van een concrete terugbetalingsverplichting, omdat de terugbetaling van de per kwartaal door haar gedane betalingen van € 150,-, op dat moment in totaal € 750,-, afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Dat appellant op 28 januari 2014 aan [N.], zijn moeder en zijn zus een bedrag van in totaal € 2.750,- onder vermelding van ‘bedankt voor de lening’ heeft terugbetaald, maakt dat niet anders. Niet is immers komen vast te staan dat deze betalingen zijn geschied op grond van een uit een lening voortvloeiende verplichting. Bovendien is aan appellant bij besluit van 16 april 2013 met ingang van 14 februari 2013 bijstand toegekend. Omdat hij vanaf 16 april 2013 over inkomsten beschikte, mocht van appellant worden verwacht dat hij reeds vanaf dat moment een aanvang had gemaakt met de terugbetaling aan [N.], zijn moeder en zijn zus. De beroepsgrond dat appellant feitelijk niets kon betalen of aflossen slaagt daarom niet.

5.5.

Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem van familie en [N.] ontvangen bedragen om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, schulden betreffen. Dit houdt tevens in dat het college in het nader besluit de door appellant ontvangen bedragen terecht als middelen heeft aangemerkt waarmee bij de verlening van bijstand rekening moet worden gehouden.

5.6.

Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd en dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond zal worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2014 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.H. Bel en

M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) R.G. van den Berg

MK

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature